Essays in newspapers and cultural magazins
Typography
  • Smaller Small Medium Big Bigger
  • Default Helvetica Segoe Georgia Times
Jos de Mul. Hoe ik bijna boeddhist werd. Trouw. Bijlage Letter en Geest, 25 november 2017, 14-18.

Het gastenverblijf van de Ritsumeikanuniversiteit ligt vlak bij de Ryoan-ji tempel met zijn beroemde zentuin, aan de voet van de heuvels die Kyoto omringen. Terwijl ik mijn gastcolleges over de Griekse tragedie voorbereid,  leest mijn vrouw Gerry over de 1200 kilometer  lange Saigoku-bedevaartstocht naar 33 tempels in de Kansei regio. De tocht viert volgend jaar haar 1300ste verjaardag.

Ik heb, anders dan mijn lief, niet veel talent voor religie. Aan mijn opvoeding heeft dat niet gelegen. Ik groeide op in een Nederlands-hervormd gezin in Terneuzen, waarin voor iedere maaltijd werd gebeden. Elke schooldag begon met een uur bijbelse geschiedenis. Ik genoot van de verhalen en koester nog altijd het plechtstatige Nederlands van de statenbijbel, die mijn vader op zijn dertiende, bij de kerstfeest in 1942 van de zondagschool kreeg. Maar toen ik als dertienjarige van mijn oom Leen een boek over de evolutie te lezen kreeg, verkocht ik mijn ziel aan de wetenschap. Omdat ik die fantastische bijbelverhalen altijd al met een lichte scepsis had aangehoord, was het afscheid van het geloof geen traumatische gebeurtenis en ben ik nooit een militant atheïst à la Richard Dawkins geworden. Als wijsgerig antropoloog fascineert de religie mij nog steeds om wat ze bewerkstelligt, zowel ten goede als ten kwade.

Mijn lief is uit ander, katholiek hout gesneden. Ook zij zei de kerk vaarwel, maar er bleef een spiritueel vuurtje in haar smeulen. Gerry mediteert dagelijks en kan geen kathedraal betreden zonder een kaarsje voor Maria te ontsteken. En nu, in Kyoto, mag ik, ongelovige Thomas, haar vergezellen.

Volgens de legende kreeg monnik Tokudo Shonin in 718 n.C. op zijn sterfbed bezoek van de god van de onderwereld. Die oordeelde dat het nog wat te vroeg was voor opname in de boeddhistische hemel. Hij gaf Tokudo de opdracht de mensheid de 33 verschijningsvormen te gaan verkondigen van Kannon Bosatsu, godin van het mededogen. Als bodhisattva (brenger van verlichting) staat zij de lijdende mens bij en helpt zij de in ieder in aanleg aanwezige boeddha-natuur te realiseren. Tokudo kreeg 33 heilige stempels mee, die samen een ‘paspoort naar het paradijs’ vormen.

Hij verdeelde de stempels over evenzovele tempels in de wijde omgeving van Kyoto. De pelgrimage is tot op heden populair onder Japanners. Sommige tempels zijn in de loop der eeuwen ingesloten door dorp of stad, maar de meeste liggen nog altijd afgelegen, hoog in de heuvels, verscholen in bossen, of op een eilandje in het Biwameer.

Vroeger legden de pelgrims – witte kleding, strooien hoed, staf – de route te voet af via eeuwenoude pelgrimspaden. Tegenwoordig kiezen ze voor de auto. Of boeken een georganiseerde, drieweekse tocht per bus.

Omdat ik regelmatig op de universiteit moet zijn besluiten we, net als veel hedendaagse pelgrims, de tempels niet in de traditionele volgorde te bezoeken, maar de reis op te knippen in kortere trips vanuit Kyoto. Ongeveer de helft van de tempels kunnen we per fiets bereiken, de andere ‘doen’ we met trein, bus en verder te voet. 

De tempelcomplexen in Kyoto liggen deels in drukke stadswijken. Eenmaal binnen in de hondō (hoofdtempel) valt het straatrumoer al snel van je af. We snuiven de geur van wierook op en vergapen ons aan de heiligenbeelden. Hier hoef je voor je zielenheil niet te geloven, als je de rituelen maar nauwgezet uitvoert – het lijkt wel een katholieke kerk.

Gerry plengt wat zuiverend water over haar handen, gooit muntjes door de spijlen van de collectekist en luidt de tempelbel. The postman always rings twice, maar de boeddhistische goden worden pas na drie keer bellen wakker. Na het prevelen van een soetra en het aansteken van wierook loopt ze naar het loket, waar een monnik stempels in haar pelgrimsboek plaatst. We hebben het voorportaal van het paradijs bereikt.

De tempels in Kyoto zijn niet alleen in trek bij pelgrims, maar ook bij toeristen. De bezoekers zijn onophoudelijk bezig elkaar en vooral zichzelf te fotograferen. Door deze epidemie van post-boeddhistische selfie-reflectie zagen de beheerders van het Gouden en Zilveren Paviljoen, twee topattracties in Kyoto, zich gedwongen een selfie-stickverbod uit te vaardigen.

Neen, dan bevalt het rustige Kami-Daigo-ji ons beter. Dat we de enige bezoekers zijn en een monnik met sonore stem soetra’s zingt, draagt bij aan de serene stemming die zich van ons meester maakt. We voelen ons in de bosrijke omgeving opgenomen. Als dit religie is, is het nog niet zo’n gek idee.

Maar een pelgrimage is natuurlijk ook afzien. Urenlang klauteren we met onze stadsfietsen over boomstronken en strompelen door stenige rivierbeddingen. Waarom bouwt een godin van mededogen haar tempels op zulke onherbergzame plaatsen? Van de verlichting zijn we nog ver verwijderd. 

Maar als de nood het hoogst is, is Kannon nabij, bij een tempel aan een feeëriek vijvertje. Volgens de overlevering werd de 17de-eeuwse dichter Basho hier geïnspireerd tot een van zijn beroemdste haiku’s: Een oude vijver / Een kikker springt erin / Het geluid van water.

Eén van de redenen dat de Saigokupelgrimage bij Japanners zo tot de verbeelding spreekt, is dat deze al voorkomt in ‘Het verhaal van Genji’, het duizend jaar oude verhaal over het leven van de even amoureuze als ambitieuze prins Genji aan het hof in Kyoto. De waarschijnlijke auteur, hofdame Murasaki Shikibu, zou delen van het verhaal in 1004 in een van deze tempels hebben geschreven. Haar relaas is doortrokken van mono no aware, een besef van de ‘helaasheid der dingen’. Die nadruk op de vergankelijkheid van het leven getuigt van de diepe invloed die het Boeddhisme vanaf de zesde eeuw van onze jaartelling op de Japanse cultuur heeft uitgeoefend.

Wanneer ik in mijn colleges met de Japanse studenten en collega’s de vraag bespreek of de Japanse literatuur werken kent, vergelijkbaar met de klassieke Europese tragedies, komt ‘Het verhaal van Genji’ al snel ter sprake. We lezen ‘A Sense of Tragedy: Attitudes in Europe and Japan’ van Phillip Harries. Hij vindt Genji veel kenmerken heeft van de tragische held: hij is nobel, maar voltrekt door overmoed, zelfbedrog en gebrek aan beheersing zijn eigen noodlot en sleurt zijn geliefden daarin mee. Uitgerekend op het toppunt van eer en roem grijpt hij te hoog. En ook in zijn geval komt het inzicht pas als het al te laat is.

Zoals de Griekse tragedies een onuitputtelijke bron zijn voor de latere Europe literatuur, is ‘Het Verhaal van Genji’ dat voor de Japanse. Wanneer een voorstelling bezoeken van klassiekers in het eeuwenoude Nohtheater, doen die de spelers met hun maskers en de muzikale begeleiding ons denken aan de Griekse tragedie. De overeenkomsten helpen me toegang te krijgen tot de Japanse cultuur die me zo vreemd is.

Ondanks, of misschien wel juist dankzij ons geploeter over de eindeloos steile en stenige wegen en trappen, wordt de pelgrimage voor Gerry echt een spirituele ervaring. Tot mijn verbazing laat dat ook mij niet onberoerd. De tastbare getuigen van de oeroude tocht en de sublieme natuur brengen ons in een contemplatieve stemming. Ik denk aan mijn vader, die kort voor ons vertrek naar Japan is overleden, brand wierook te zijner nagedachtenis en overpeins het ondoorgrondelijke mysterie en de eindigheid van ons bestaan. Mono no aware.

Misschien is dat wat de Griekse tragedies en het boeddhisme gemeen hebben en wat mij in beide aantrekt: dat diepe besef van de helaasheid der dingen.

Mocht ik ooit gedwongen worden een religie te kiezen, dan gooit het boeddhisme hoge ogen. Zeker, ik heb mijn reserves, die worden bevestigd als ik in de avonduren Jan Bors ‘OnZen. Over moderne spiritualiteit’ lees. Daarin rekent hij niet zonder rancune af met zijn jarenlange onderwerping aan het gezag van zenleermeesters.

De autoritaire verhouding van meester en leerling stuit mij, kind van de jaren zestig, tegen de borst. En ik ben niet blind voor het protserige en commerciële karakter van de boeddhistische volksgodsdienst. Gelovigen vormen daarin een belangrijke inkomstenbron. Niet alleen door de verkoop van tempelboeken en paradijsstempels, maar ook door de religieuze snuisterijen in de tempelwinkeltjes.

Dat alles neemt niet weg dat het boeddhisme in de kern (alle leven is lijden en het ultieme ‘heil’, het Nirwana, zit in het uitdoven van de vlam) een rationele, voor mij te bevatten wereldbeschouwing is. Er gaat bovendien iets troostrijks uit van de gedachte, dat het lijdende universum, dat met een oerknal uit het Niets tevoorschijn kwam, weer in die onpeilbare Leegte zal verzinken.

En hoewel het huidige geweld tegen de Rohingya in Myanmar leert dat medelijden ook voor boeddhisten allerminst vanzelfsprekend is, spreekt (misschien wel door mijn christelijke achtergrond) de boeddhistische moraal mij aan: tijdens ons leven moeten we proberen het lijden van al wat lijdt te verlichten.

Wat weerhoudt mij er dan toch van om boeddhist te worden? Ik heb waarschijnlijk toch iets te veel Nietzsche gelezen om mee te gaan in het boeddhistische nihilisme en ascese. Ik wil niet al tijdens mijn leven afscheid van het leven nemen. Juist het inzicht in onze nietigheid en kwetsbaarheid maakt het mogelijk ieder kortstondig moment van geluk intens te beleven. Het Niets is weliswaar een troostrijke gedachte, maar de komst ervan mag wat mij betreft best nog even wachten.

Aldus bedenken Gerry en ik wanneer we ons na de zoveelste vermoeiende klim in de Seikiro Ryokan – een traditioneel familiehotel - onderdompelen in het grote warme bad en ons daarna laten verwennen met oog- en tongstrelende Japanse gerechten. Het lichaam is zoveel meer dan een kerker van de ziel.

Onze laatste pleisterplaats, een beetje verscholen aan de rand van Nara, blijkt een love hotel, bestemd voor zakenlieden die er prostituees mee naartoe nemen, maar ook voor pasgehuwden, die vaak met hele families in kleine gehorige appartementen wonen. De badkamer met jacuzzi is zowat even groot als ons appartement in Kyoto. We kijken onze ogen uit. De kingsize slaapkamer is voorzien van spiegels, massagestoel en een keur aan seksspeeltjes. Dit is een tempel, gewijd aan de Kannon van de lijfelijke lust. Wij offeren gedienstig.

De lastigst te bereiken tempel hebben we voor het laatst bewaard. Vanuit Nara nemen we de trein en een lijnbus en wachten dan lang op een oranje busje. Dat brengt ons naar de voet van de berg. In de stromende regen beklimmen we de spekgladde trap die steil, steiler, steilst naar boven voert, terwijl het water in de rivier naast het pad naar beneden gutst. Tussen de druipende bomen drijven nevelige wolkenslierten. Kannon heeft zich hier ooit aan een verdwaalde vorst als paard geopenbaard en hem naar de tempel geleid. Zonder hippische hulp bereiken we na een lange klim Makinoo-dera.

Wij zijn die dag de eerste bezoekers, de monnik begroet ons hartelijk. Wanneer hij in Gerry’s tempelboek ziet dat zij het eind van haar pelgrimage heeft bereikt, zet hij breed lachend een paar extra stempels in het boek.

We zijn stil als we de berg weer aflopen. Beneden warmen we ons in een eethuisje aan een kom udon noedels. In de hoek staat een enorme bak met achtergelaten pelgrimsstaven. We luisteren stil naar de regen.

Gerry heeft haar visum voor het paradijs binnen, maar van mij hoeven we het nog niet te betreden:

 

stromende regen

de noedels warm in de kom

het busje komt zo

 

 

News

This website is currently under (re)construction

Books by Jos de Mul

Search this website

Contact information