Book chapters
Typography
  • Smaller Small Medium Big Bigger
  • Default Helvetica Segoe Georgia Times
Jos de Mul, Ma, mateloosheid, metafoor, methode, monomanie. In R. de Brabander, P. Molendijk, T. Rahimy, S. van Tuinen (red.). Voorstellen tot werkelijkheid. Het denken en doen van Henk Oosterling. Rotterdam: Trichis, 2012.

Als in een spiritualitijd van hier en nu de schijn heilig wordt verklaard, dan in ieder geval inzoverre afstand wordt genomen van een schijnheiligheid die het Andere slechts tolereert, omdat dit niets bedreigt. En als dit leven in de heiligheid van de schijn een affirmatie is van de kunst-matige kwaliteit van een bestaan aan de grenzen van de waarheid, dus daar waar de waarde van de waarheden wordt beproefd, dan opent die niet-plaats zich als een afgrond die het nu en later, het hier en dat wat zich aan gene zijde ervan uitstrekt met elkaar verbindt. Het is in deze nimmer af te sluiten ruimte, dat de val van de metafysica plaats vindt en de tuimeling, die leven heet, een weg moet vinden.
(Oosterling, Door schijn bewogen, 650)

Collaboratie of zelfdestructie is geen keuze. Ze komen samen in wat ik een hypokritiek noem: een kritiek die zichzelf ondermijnt in het besef dat ze even noodzakelijk als onmogelijk is. (Oosterling, Radicale middelmatigheid, 13)

Beroerde inleiding

Kan dat, schrijven over - het denken, het leven van- Henk Oosterling? Is het mogelijk een dialoog aan te gaan met Henks kunst-matige teksten? Is het gepast in een feestbundel de middelmatigheid ervan te bevragen? Kan men Henk überhaupt kritiseren? Hoewel dat bij een gesprek met Henk altijd een reële mogelijkheid blijft, doel ik hier niet in de eerste plaats op het fysieke gevaar dat iemand loopt wanneer hij Henk tegenspreekt (zeker voor differentiedenker laat Henk de ander - met de kleine letter a – in een gesprek opvallend weinig ruimte), maar veeleer op de ‘afgrondelijke’ methodologische problemen waarvoor een dergelijke onderneming de criticus stelt.

Heeft het, waar de schijn heilig wordt verklaard, nog zin om exegese te bedrijven, de herkomst van het hypokritische vocabulaire bloot te leggen, uiteen te zetten wat de auteur met zijn conceptuele schijnbewegingen bedoelt, stelling te nemen tegenover uitspraken die een hyperbool loopje met de waarheid nemen, of stil te staan bij conceptuele tegenspraken en ongerijmdheden? Daarmee zou men de pointe van de henkologie – hantologie volgens Rotterdamse receptuur – missen. Het gaat er Henk, na de val van de metafysica, immers niet om ware uitspraken te doen over de werkelijkheid of zichzelf, maar om de tuimeling die leven heet tot ervaring te maken. Voor Henk is de lezer die daardoor niet beroerd wordt, een beroerde lezer. Betekent dit dat men dan ook als schrijver moet meetuimelen met Henk - associatief van ijsschots naar ijsschots springend, metafoor op hyperbool stapelend - totdat men deel wordt van de conceptuele duizeling? Dat zou begrepen kunnen worden als een meelevende eerbetoon , maar zal ook onvermijdelijk in monomane mateloosheid achter blijven bij Henks tuimelingen. Want al heeft zijn authenticiteit een gedifferentieerde oorsprong, de henkologische stijl is en blijft onnavolgbaar.

Maar wie uitgenodigd wordt door of voor Henk, heeft geen keus om te weigeren. Hij wordt onvermijdelijk in een hypokritische positie geplaatst en ervaart aan den lijve de betekenis van het samenvallen van noodzakelijkheid en onmogelijkheid. Gevaarlijk balancerend ‘op de grenzen van de waarheid’ tracht hij de Scylla van de collaboratie en de Charybdis van de zelfdestructie te ontwijken en (ver)schrijft hij zich in de schijnbewegingen van de henkologie. Dat kan natuurlijk alleen met de Franse slag (zie Methode).

Ma

Mateloosheid

De zijnslogica bereikt aan het eind zijn hoogtepunt in de gedachte van de maat die niet meer de maat van iets bepaalds is, maar alleen nog maar de maat van zichzelf, dat wil zeggen die naar de maat van de maat vraagt.  Daardoor ontstaat er een regressus ad infinitum, die ten slotte tot het onmeetbare, tot het mateloze voert. En precies hier slaat het denken om in het onverschillige of indifferente, wat dan ook de hoogst gearticuleerde gedaante van het zijn en het niets is, waarmee de zijnslogica was ingezet. (Oosterling, Door schijn bewogen, 650)

De westerse filosofie is niet in staat geweest het Andere of het Verschil te denken  zonder dit uiteindelijk weer ondergeschikt te maken aan een identiteit, een wet of een algemeenheid […] De omgang met de Ander noopt tot een bepaald soort passiviteit en terughoudendheid. (Oosterling, Door schijn bewogen, 163)

Wat je zegt, ben je zelf. De beginnende henkoloog kan zich slechts verbazen over de alomtegenwoordigheid van de performatieve tegenspraak in het werk van Henk. Die tegenspraak wordt niet zozeer geleerd, maar hartstochtelijk gepraktiseerd. Toen de matigheid predikende Epicurus  erop werd aangesproken dat hij zat te schranzen aan een rijk gevulde dis, wierp deze tegen: “Moet een wegwijzer naar Rome ook zelf naar Rome reizen?”. Aan die uitspraak moet ik denken als ik de oproep tot “een bepaald soort passiviteit en terughoudendheid” lees in de inleiding van Henks vuistdikke proefschrift.  Zijn stijl is eerder activistisch dan passief te noemen, overdonderend in plaats van terughoudend. Als een Boeing 736 (is het toeval dat zijn proefschrift precies zoveel pagina’s telt?) in duikvlucht tuimelen en buitelen de excursies, entr’actes en intermezzi over en door elkaar heen. “Es ist leichter gigantisch zu sein als schön”, citeert Henk op pagina 28 van zijn proefschrift Nietzsche, en de lezer kan dit slechts vol bewondering beamen.

Mateloos is ook Henks liefde voor het neologisme en de woordspeling. Er zou een henkologisch ABC samengesteld kunnen worden, waarin de volgende lemma’s niet zouden mogen ontbreken: anaesthetica, beeld-spraak, beroerde lezer, Dasein is design, datadandy, glokaliteit, hypokritiek, ICTheologie, infotoom, intermedialiteit, kunst-matigheid, mediamieke implantatie, radicale middelmatigheid, schijn-heiligheid, socioporno, spiritualitijd, versgil, video ergo sum, ‘welzijn of niet zijn, dat is de vraag’, woorden als daden, zelfverzekerd leven.                                                                                                                                                                     

Of neem deze titel: “Waar geen wil is, is een weg”. Hier bereiken  de lust tot woordspel en de performatieve tegenspraak een hogere synthese: Henks wil is immers mateloos. Waar een weg is, is Henks wil (zie Monomaan).


Metaforica

Wat is waarheid dus? Een mobiel leger van metaforen, meto­nymia’s, antro­pomorfismen, kortom een som van men­selijke relaties die op poëtische of retorische wijze zijn verhe­ven, overge­dragen en opgesierd, en die een volk na lang gebruik als vaststaand, canoniek en bin­dend voor­komen: waar­he­den zijn illusies waarvan men vergeten heeft dat het illusies zijn, metaforen die versleten zijn en krachte­loos zijn ge­worden, munten die hun beeltenis heb­ben verloren en nu slechts nog als me­taal, niet meer als mun­ten in aanmer­king komen. (Friedrich Nietzsche, ‘Over waarheid en leugen in buiten-morele zin’, 114)

Als denken meer dan het ontwikkelen van totaliserende en unificerende begrippen inhoudt, als deze typisch modernistische, sterk door Kant en Hegel beïnvloede definitie tekort schiet, en als Deleuze steeds weer op Nietzsche teruggrijpt om Hegels dialectiek te ontwrichten, hoe verbindt hij Nietzsches inzicht in de metaforiciteit van het denken en de taal dan met Kants esthetica? En hoe is deze verbintenis in te schatten, als deze Foucault ingeeft te beweren, dat “un jour, peut-être, le sièclesera deleuzien” (Foucault 1994: II.76). (OosterlingDoor schijn bewogen, 561)

Na de metafysica de metaforica. Als Henk een les van Nietzsche ter harte heeft genomen, dan is het deze wel. Wie Henks teksten leest, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat hij de weg bewandelt die Nietzsche in ‘Over waarheid en leugen in buiten-morele zin’ aan de waarheidsproductie toeschrijft, maar dan in omgekeerde richting. In de handen van Oosterling wordt iedere (aanspraak op) waarheid getransformeerd tot “een mobiel leger van metaforen, meto­nymia’s, antro­pomorfismen, kortom een som van men­selijke relaties die op poëtische of retorische wijze zijn verhe­ven, overge­dragen en opgesierd”.

Maar ook hier toont zich de hypokritische onmogelijkheid van deze voor Henks denkweg noodzakelijke beweging. De metafysica leeft onvermijdelijk voort in de metaforica. De henkoloog wordt hier geconfronteerd met  een onophefbare ambiguïteit: in de teksten van Henk laten begrip en metafoor, wetenschap en parodie, ernst en spel, oost en west, differentie en indifferentie zich niet onderscheiden. Wie deze ambiguïteit betreurt, ziet over het hoofd dat juist hier,  oscillerend tussen wal en schip, het tuimelende denken van Henk zijn beslag krijgt (zie Inter).

Methode

De Autodidact, die ziet, dat ik schrijf, beschouwt mij met een eerbiedige zinnelijke begeerte. Af en toe hef ik even het hoofd, ik zie de onmetelijke losse boord, waar zijn kippehals uitsteekt. Hij draagt kale kleren, maar zijn linnen is van een verblindende helderheid. Van dezelfde boekenplank heeft hij zoëven een ander deel genomen, waarvan ik de titel, die ik ondersteboven zie, kan ontcijferen: ‘De pijl van Caudebec’, een Normansische kroniek door Mademoissele Julie Lavergne. De boeken van de Autodidact verbluffen mij altijd. Eenklaps vallen mij de namen van de laatste auteurs, wier werken hij ingezien heeft, mij in de gedachten: Lambert, Langlois, Larbalétrier, Lastexz, Lavergne. Er gaat mij een licht op, ik heb de methode van de Autodidact begrepen, hij onderricht zichzelf in alfabetische volgorde. (Sartre, Walging, 39)

Grondbeginsel van dit vertoog, van deze verliefde praat (en van de tekst die er de weergave van vormt), is dat de figuren niet gerangschikt kunnen worden: ze kunnen zich niet in rangorde opstellen, een weg inslaan, samen een doel nastreven (een einddoel: iets dat vastligt en vastlegt): er zijn geen eersten en er zijn geen laatsten. Om te verstaan te geven dat het hier niet ging om een liefdesgeschiedenis (of om de geschiedenis van een liefde), om de zucht naar het zinvolle de kop in te drukken, moest er een volstrekt zinloze volgorde gevonden worden. Om te verstaan te geven dat het hier niet ging om een liefdesgeschiedenis (of om de geschiedenis van een liefde), om de zucht naar het zinvolle de kop in te drukken, moest er een volstrekt zinloze volgorde gevonden worden. Daarom is de opeenvolging van figuren (een opeenvolging was onvermijdelijk, omdat een boek nu eenmaal een begin, een midden en een eind heeft) ondergeschikt gemaakt aan een dubbele willekeur: die van de naamgeving en die van het alfabet. (Roland Barthes, De taal der verliefden, 21)

De Autodidact in Sartre’s La naussée is in zijn poging de wereld te doorgronden in zijn systematische leestocht door de bibliotheek tot slechts tot de auteurs wier naam begint met de letter L gekomen.  Gelukkig staat de tijd niet stil en inmiddels heeft de wereldwijsheid met Oosterling de letter O bereikt. Maar omdat ook de tussenliggende letters moeten worden opgevuld, is schrijver dezes, de dubbele willekeur van de naamgeving en het alfabet volgend, de letter M toegewezen.

Het is niet eenvoudig greep te krijgen op de Henks methode. Wie zoals Henk reeds over de O beschikt, is de M van methode immers al voorbij (meta-hodos). Hoogstens spreekt Henk bij gelegenheid van de ‘methode van de niet-methode’ of  over ‘zelfondermijnende methodieken’. Voor de beginnende henkoloog, die zich al tuimelend nog vastklampt aan de wrakstukken van de neerstortende Metafysica, lijken de onnavolgbare teksten van Henk O. door een Hogere Macht te worden gestuurd. En zoals Thales ooit ‘water’ stamelde bij het doorzien van het wereldraadsel, zo stamelt de beginnende henkoloog bij gebrek aan een beter woord ‘metafoor’ (Zie Metaforica).

Monomanie

Leven wordt in en als denken een experiment met zichzelf in de ruimste zin van het woord. Het is geen experiment in de vorm van een gecontroleerde toepassing ter verificatie of falsificatie van opgedane inzichten, maar een esthetische ervaring van een dynamisch pathos, dat zich in het denken als een voortdurende verandering aandient. Leven blijkt een tuimeling, die door een bepaalde blik richting en betekenis krijgt. (Oosterling, Door schijn bewogen, 270)

Ontwerpen betekent dan zoveel als beslissingen nemen over de vorm om je te bevrijden van de willekeur van het leven. Dit kan – vrij naar Nietzsche – worden voorgesteld als de worp van de dobbelstenen op de tafel van de goden. We moeten ons leven ont-werpen. De etymologie wijst op het ordenen van de chaos: ont-werpen. (Oosterling, Dasein is design. Of: moet design de wereld redden?, 4)

Tegenwoordig zijn het de informatica, de communicatie en de commerciële promotie die zich de woorden ‘concept’ en ‘creatief’ toeëigenen, en die ‘concepteurs’ vormen een brutaal ras dat de handeling van het verkopen uitdrukt als hoogste kapitalistische gedachte, het cogito van de waar. De filosofie voelt zich klein en alleen tegenover dergelijke krachten, maar mocht zij komen te sterven, dan hoogstens van het lachen. (Deleuze, Het denken in plooien geschikt, 34)

Wie Henk mee-maakt (niet als designer, maar als object van zijn design), ervaart wat het betekent wanneer het leven ‘richting en betekenis’ krijgt. Hoewel Henk Deleuze als een van zijn belangrijkste leermeesters beschouwd is diens opmerking dat ‘de filosofie zich klein en alleen’ voelt tegenover de krachten van het kapitalisme niet aan Henk besteed. Henk neemt met tomeloze energie en bijzonder daadkrachtig het ordenen van de wereld-chaos ter hand. Voor Henk is denken ook, en niet in de laatste instantie, doen, en daar kunnen zijn studenten en collega’s niet alleen over mee praten.

Ook in het denken is Henk vaak monomaan. Hoewel Henk zich met zijn Franse kompanen krachtig verzet tegen “de cruciale werkzaamheid van de westerse rede: identificeren en totaliseren”, identificeert en totaliseert hij er in zijn teksten vaak lustig op los en moeten de westerse filosofie, de logica, het wetenschappelijk kennen en de waarheid het zwaar ontgelden (in Door schijn bewogen bijvoorbeeld, om me tot de eerste honderd bladzijden te beperken, op de pagina’s 3, 6, 62, 66-67, 75 en 80). Dat doet niet alleen afbreuk aan de herhaaldelijk uitgesproken vooronderstelling van de “absolute particulariteit van iedere tekst” in algemene zin, maar ook, en niet in de laatste plaats, aan de even bewonderingswaardige als onvervreemdbare particulariteit van Henks denken.

Literatuur

R. Barthes, De taal der verliefden. Amsterdam: de Arbeiderspers, 1980.

G. Deleuze, Het denken in plooien geschikt. Kampen: Kok Agora, 1992.

F. Nietzsche, Over waarheid en leugen in buiten-morele zin. In: F. Nietzsche, Waarheid en Cultuur. Amsterdam: Boom, 1983.

H. Oosterling.Door schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de xenofobe rede. Kampen: Kok Agora, 1996.

H. Oosterling, Radikale middelmatigheid. Amsterdam: Boom, 2000.

H. Oosterling, Dasein as Design. Or: Must Design Save the World? In: From Mad Dutch Disease to Born to Adorn. Premsela Lectures 2004-2010. Amsterdam, 2010.

J. Sartre, Walging. Amsterdam: De Arbeiderspers.

News

This website is currently under (re)construction

Books by Jos de Mul

Search this website

Contact information