De begrippen 'utopie' en 'utopisch' worden in het alledaagse taalgebruik gebruikt om uiteenlopende idealen en verlangens te benoemen. Omdat het begrip daarmee elk onderscheidend kenmerk dreigt te verliezen, reserveert Achterhuis de genoemde begrippen voor een specifiek historisch genre. Het betreft toekomstvisies die zich richten op een totale hervorming van de samenleving op basis van de vooronderstelling dat deze geheel maakbaar is. Als zodanig opgevat is de utopie is zowel een typisch westers als een typisch modern genre. Hoewel de wortels van de utopie liggen in de klassieke cultuur - Achterhuis beschouwt Plato's De Staat terecht als de moeder van alle utopieën - vangt de grote bloeitijd van het genre aan in de moderne tijd. Achterhuis betoogt, in kritische aansluiting bij Stephen Toulmins studie Cosmopolis, dat de utopie het antwoord was op het herfsttij der Middeleeuwen en de rampen, plagen, conflicten en onzekerheden die het begin van de moderne tijd in Europa kenmerkten.
De eerste moderne utopie, die het genre zijn titel gaf, is Thomas Mores Utopia (1517). De woordspeling in de titel geeft precies de status van de utopie aan: het betreft een plaats (topos) aan die zowel goed (eu) is als nergens (ou) bestaat. De bewoners van Mores denkbeeldige eiland Utopia zijn goed en gelukkig, niet van nature, maar dankzij de perfecte inrichting van de staat en beheersing van de natuur. De kenmerken van Mores ideale nergensland, zoals de onderschikking van het individu aan de gemeenschap, de volledige sturing en controle van het dagelijkse leven tot in kleinste details, en het belang dat wordt gehecht aan de opvoeding, treffen we in meer of mindere mate aan in alle latere utopieën die naar Mores voorbeeld zijn gemodelleerd. Dat geldt niet alleen voor de zeventiende-eeuwse utopieën zoals Campannella’s De Zonnestad en Bacons Het Nieuwe Atlantis, maar ook voor bekende twintigste-eeuwse dystopieën als Zamjatins Wij (1924), Huxley’s Heerlijke nieuwe wereld (1932) en George Orwells 1984 (1948).Achterhuis toont overtuigend aan dat het verschil tussen utopieën en dystopieën niet zozeer ligt in de aard van de beschreven samenleving, als wel in het perspectief van waaruit ze worden beschreven. Waar het in de klassieke utopieën, net zoals in het geval van de eerder genoemde fellow travellers van het communistische experiment, buitenstaanders zijn die enthousiast verhalen over de utopische samenleving, daar wordt dezelfde samenleving in de dystopie van binnenuit beschreven vanuit het perspectief van individuen die zich, tevergeefs, aan het totalitaire systeem trachten te ontworstelen.
Dat de reëel bestaande utopie van het communisme in weerwil van de verschrikkingen die ze aanrichtte, toch zoveel steun kreeg van linkse intellectuelen, wordt wel verklaard uit het feit dat zij zich vooral identificeerden met de goede intenties die aan deze experimenten ten grondslag lagen. Achterhuis betoogt echter dat wanneer men zich aanmatigt te kunnen bepalen wat goed is voor de ander, het geen verschil uitmaakt of men goede of slechte intenties heeft. In beide gevallen is de uitkomst onvermijdelijk desastreus: “Machtswellust krijgt op dezelfde manier vrij spel in het rijk van het Absolute Goede als van het absolute Kwade”. Met Kant, Arendt en Levinas pleit Achterhuis ervoor de altijd dreigende mogelijkheid van het radicale kwaad te onderkennen en de staat zo in te richten dat de ‘slechte neigingen’ van de mens zo weinig mogelijk kans krijgen.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen maakt Achterhuis een onderscheid tussen sociale en technische utopieën. Hij betoogt dat technische utopieën die in het voetspoor van Francis Bacon zijn geschreven over het algemeen niet gedreven worden door de totalitaire pretentie het leven van de burger volledig te beheersen. In dat licht is het merkwaardig dat in de receptiegeschiedenis van de utopie technische utopieën doorgaans veel kritischer reacties hebben opgeroepen dat de sociale utopieën als die van More. De reden daarvoor zoekt Achterhuis met de techniek-filosoof Hottois in de kloof die er in de moderne samenleving is ontstaan tussen de culturen van de alfa’s en de bèta’s. Alfa-georiënteerde denkers hebben volgens de auteur de neiging de voor de moderne cultuur kenmerkende opkomst van de techniek te interpreteren als de totale teloorgang van de ‘symbolische cultuur’. Vanuit deze technofobie wordt de techniek als zodanig als een dehumaniserende kracht afgewezen. In het voetspoor van Bruno Latours We zijn nooit modern geweest beargumenteert Achterhuis dat het denkbeeld dat er zich een volledige scheiding tussen de wereld van de techniek en die van het woord heeft voltrokken niet meer dan een mythe is. Weliswaar zijn veel aspecten van de technische utopie, die door auteurs als Bacon en Huxley zijn voorspeld, gerealiseerd, maar het gaat daarbij steeds om mengproducten van natuur en cultuur. In onze technologische cultuur zijn mensen en machines versmolten tot hybriden die niet kunnen worden herleid tot een van deze polen.
De angst voor de techniek is volgens Achterhuis bovendien misplaatst omdat de technische dystopieën van Orwell en Huxley evenmin gerealiseerd zijn als de enthousiaste voorspellingen van de aanhangers van de sociale utopie. Het is een illusie te menen dat de techniek aan alle lijden en ziekte een eind zal maken en de mensen tot ‘gelukkige slaven’ van de psychofarmaca of hun genen zal reduceren. De hartverscheurende keuze waarvoor Huxley ons stelt - door drogering en genetische manipulatie verkregen schijngeluk versus reëel lijden - is om die reden misleidend: “In de letterlijk genomen papieren werkelijkheid van de Heerlijke Nieuwe Wereld zou ik niet willen wonen. In een maatschappij die een aantal bacioniaanse waarden - ziekten bestrijden, het leven verlengen, pijn verzachten al dan niet langs chemische, genetische of hypnotisch suggestieve weg - nastreeft, voel ik mij daarentegen wel thuis”.
Achterhuis kritische evaluatie van de erfenis van de utopie loopt uit op een pleidooi voor een moralisering van de dingen. Wanneer we erkennen dat de mens mede gedreven wordt door talloze slechte neigingen én dat onze technologische cultuur een hybride samenspel is van mensen en technologieën, dan ligt het voor de hand moreel gedrag te bevorderen door morele regels in onze techniek te implementeren. Pogingen moreel gedrag te bevorderen door het morele bewustzijn te verhogen (bijvoorbeeld door voorlichtingscampagnes) halen weinig tot niets uit. Achterhuis wijst daarbij op onderzoek dat aantoont dat de mate van milieubewustzijn nauwelijks van invloed is op het gedrag. Moralisering van de techniek is volgens hem daarentegen even eenvoudig als doeltreffend. De auteur noemt als voorbeeld de Amsterdamse metro, die, ontworpen vanuit de utopische logica van de jaren zestig, als enige ter wereld open ingangen kende. Het gevolg daarvan was dat slechte neigingen vrij spel kregen en zwartrijden de norm werd. Waar kostbare voorlichtingscampagne’s faalden, daar nam na plaatsing van eenvoudige klaphekjes het zwartrijden van 35% naar 15% af.
Achterhuis wenst uiteindelijk weinig van de erfenis van de utopie te behouden. Voor zover absolutistische dromen over een betere samenleving al een culturele functie hebben, dient hun speelruimte beperkt te blijven tot de kunst en de literatuur. Hoewel zijn oordeel over de technische utopie aanmerkelijk milder is, zijn ook de effecten daarvan naar zijn mening in veel gevallen negatief. Onrealistische utopische verwachtingen met betrekking tot bijvoorbeeld de medische technologie maken het lijden en de pijn van patiënten eerder groter dan kleiner. Misschien, zo suggereert Achterhuis aan het eind van zijn studie, is de utopie een noodzakelijke stap geweest in het moderniseringsproces, maar zijn we inmiddels modern genoeg om haar achter ons te laten.
De erfenis van de utopie biedt een verhelderende en mede door de vele voorbeelden boeiende interpretatie van het complexe verschijnsel van de utopie. Achterhuis schuwt de polemiek niet en durft bovendien zijn nek uit te steken met prikkelende stelligen. Voor wie zijn oudere werk kent fascineert het boek ook vanwege de ideologische ommezwaai van de auteur. Het gaat daarbij niet alleen om de politieke transformatie van revolutionair tot burgerlijk liberaal waarop in verschillende commentaren is gewezen, maar ook om een filosofische ommekeer. Deze komt vooral tot uitdrukking in zijn interpretaties van Skinner en Foucault. Waar Skinner eerder werd weggehoond omdat hij de mens zou reduceren tot de rat in diens beroemde experimenten, daar wordt Skinners behavioristische utopie Walden Two nu beoordeeld als een naar verhouding uiterst leefbare utopie. En waar de door Foucault beschreven disciplinerende technieken in eerder werk Achterhuis' afschuw opwekten, daar blijken deze technieken nu bruikbare instrumenten in de door Achterhuis verdedigde technische moralisering van de mens. Omdat De erfenis van de utopie deze politieke en filosofische ommezwaai uitvoerig beargumenteert, is het ook om die reden een bijzonder lezenswaardig boek.
Dat betekent niet dat er geen bezwaren aan het boek zouden kleven. Wat bij lectuur al snel in het oog springt is dat Achterhuis in zijn betoog zwaar steunt op secundaire literatuur. Wanneer hij Plato, Bentham, Levinas, Skinner etc. bespreekt, dan gebeurt dat veelal in de vorm van samenvattingen van interpretaties van andere auteurs. Ofschoon het duidelijk is dat het bij een groots opgezette studie als deze onvermijdelijk is op secundaire literatuur te steunen, gebeurt dat hier wel erg overvloedig, hetgeen de originaliteit van de interpretaties niet steeds ten goede komt. Achterhuis' eclecticistische benadering brengt bovendien regelmatig conceptuele spanningen met zich mee. Zo valt de op Latour gebaseerde kritiek op het onderscheid tussen cultuur en techniek moeilijk te rijmen met de op Snow en Hottois steunende scherpe onderscheiding tussen de sociale en de technische utopie. Tenslotte had het boek wat mij betreft een stuk korter mogen zijn. Hoewel de auteur veel belangwekkends te melden heeft en dat bijzonder onderhoudend doet, is hij vaak nogal breedsprakig en herhaalt hij zichzelf bovendien nogal eens. Een ideaal boek is het wat mij betreft daarom niet geworden; maar waarschijnlijk bestaan dergelijke boeken uitsluitend in Utopia.
Hans Achterhuis: De erfenis van de utopie.
Ambo; 444 pagina’s; f 49,50.
ISBN 90 263 1524 4