Ook de meeste religies kennen klassieke teksten met een rijke werkingsgeschiedenis. Al of niet een handje geholpen door religieuze en wereldlijke opdrachtgevers, inspireren zij niet alleen theologen, maar ook historici, filosofen en kunstenaars. In de door het Christendom gestempelde westerse cultuur is de bijbel zonder twijfel de belangrijkste klassieker. Een goede indicatie van de rijke werkingsgeschiedenis van de bijbel geeft Kaïns kinderen van filosoof, vertaler en journalist Hans Dijkhuis. De auteur doet dat niet door een breed (en daardoor welhaast onvermijdelijk oppervlakkig) overzicht te presenteren van de invloed van de bijbel op de westerse cultuur, maar door zich te concentreren op één enkele streng uit de complexe werkingsgeschiedenis. Hij richt zich op de interpretaties die filosofen (en filosofisch geïnspireerde dichters) in de loop van de geschiedenis van de Westerse cultuur hebben gegeven van het bijbelverhaal over Kaïn en Abel in het boek Genesis (4:1-26). Dat juist een verhaal over een broedermoord vele generaties filosofen tot interpretaties heeft verleid, is niet verwonderlijk. In de eerste plaats is het verhaal van Kaïn en Abel, met het verhaal van de zondeval van hun ouders, Adam en Eva, van oudsher verbonden met de vraag naar de oorsprong van het kwaad. Deze vraag is niet alleen verontrustend voor christenen, maar betekent een uitdaging voor iedere wereldbeschouwing die een belangrijke rol toebedeeld aan het goede. In de tweede plaats kent dit verhaal in de vorm waarin het is overgeleverd zoveel lacunes dat het als het ware smeekt om duiding.
Het verhaal in Genesis, dat slechts enkele pagina’s beslaat en voor de bijbelonvasten onder de lezers in Kaïns kinderen is afgedrukt, begint met het offer dat de schaapherder Abel en de landbouwer Kaïn brengen aan God. Terwijl God het schaap dat Abel, de jongste, offert in genade aanvaardt, slaat hij geen acht op de geofferde vruchten van Kaïn. De woedende Kaïn neemt zijn broer mee uit wandelen en slaat hem vervolgens dood. God vervloekt Kaïn en verbant hem van de door hem bebouwde grond. Het vervolg van het verhaal beschrijft beknopt de lotgevallen van de nakomelingen van Kaïn, die de stamvaders levert van de veehouders, de muzikanten en de smeden. Het laatste deel van het verhaal vermeldt dat Adam en Eva in plaats van de vermoorde Abel nog een derde zoon wordt geschonken, Seth genaamd.
Hoewel vrijwel alle aandacht in het verhaal uitgaat naar de dader en zijn nageslacht - reeds in de bijbel komt het slachtoffer van het misdrijf er bekaaid vanaf - blijft het motief van Kaïns daad onduidelijk, net als de reden van Gods veronachtzaming van diens offer. Dat nu, zo betoogt Dijkhuis, is niet zozeer een hinderpaal gebleken in de werkingsgeschiedenis van dit verhaal, maar heeft juist bijgedragen aan de grote rijkdom aan interpretaties. De filosofen die vanaf de oudheid tot heden het verhaal van Kaïn en Abel gebruikten om hun eigen wijsgerige denkbeelden te illustreren of te concretiseren, konden daardoor zoveel kanten met Kaïn op. Dijkstal reconstrueert in zijn boek de interpretatiegeschiedenis en dat voert hem en zijn lezers langs een lange stoet denkers, van de Griekse Philo van Alexandrië en de middeleeuwse Augustinus via moderne denkers als Hobbes, Rousseau en Kant tot aan negentiende- en twintigste-eeuwse filosofen als Schopenhauer, Camus en Safranski. Het is niet Dijkhuis’ intentie de juiste interpretatie aan te wijzen - wat volgens hem ook onmogelijk zou zijn omdat een vaste maatstaf ontbreekt – maar het vraagstuk naar de oorsprong van het morele kwaad vanuit verschillende perspectieven te belichten. Daarnaast tekenen zich in de interpretatiegeschiedenis van het verhaal van Kaïn en Abel ook de veranderingen in de culturele rol van het Christendom af.
De vroege interpretatie van Philo van Alexandrië, die de broedermoord beschouwt als de geboorte van de eigenliefde in de mens en een indicatie van de groei van het kwaad in de wereld, sluit aan bij decadentiegedachte die een belangrijke rol speelde in de Griekse cultuur. Philo vat de bijbeltekst niet letterlijk op, maar als een wijsgerige allegorie. Augustinus maakt, aanknopend bij Philo's interpretatie, Kaïn en Abel tot de vertegenwoordigers van respectievelijk de hemelse en de aardse stad. Bij Augustinus is Kaïn al niet meer uitsluitend de moordenaar en slechterik, maar wordt zijn daad gezien als een noodzakelijke stap in de ontwikkeling naar een hogere, morele bestaanswijze. Zonder kennis van het kwade is morele deugdzaamheid onmogelijk. Erasmus voegt daar in de vroege Renaissance het inzicht aan toe, dat de mens door Kaïns daad weliswaar het paradijs heeft verloren, maar in ruil daarvoor de gehele aarde heeft ontvangen. Moderne filosofen als Hobbes en Rousseau lezen het verhaal als een historische beschouwing en stellen de landbouwer en stedeling Kaïn daarmee in een nog positiever licht: hij wordt tot stichter van de civiele samenleving. In de negentiende en twintigste eeuw, bijvoorbeeld bij een dichter als Byron en een filosoof als Camus, krijgt Kaïn de rol van de opstandeling tegen de onrechtvaardige God die de paradijselijke wereldorde heeft verbroken. De oorsprong van het kwaad lijkt daarmee in de schoenen te worden geschoven van een jaloerse, wrede en onrechtvaardige macht. Ook wanneer de idee van God als zodanig wordt losgelaten, blijft de vraag naar de oorsprong van het kwaad nog steeds staan. Dijkhuis besluit zijn geschiedenis met een bespreking van Safranski's filosofie van het alsof. Ingedachtig het kwaad dat wij doen en dat ons wordt aangedaan kunnen we volgens de laatstgenoemde ten minste nog proberen te doen alsof een god of onze eigen natuur het goed met ons voorheeft.
Dijkhuis's vlot geschreven studie brengt de werkingsgeschiedenis van het verhaal van Kaïn en Abel op een heldere wijze in beeld en vormt een aardige inleiding in de door het Christendom geïnspireerde wijsgerige opvattingen van de oorsprong van het morele kwaad. Meer in het algemeen laat de studie zien dat de grootheid van een klassieke tekst niet ligt in de eenduidigheid maar in de veelheid van de interpretaties. Teleurstellend is dat de auteur niet heeft gepoogd een eigen hoofdstuk toe te voegen aan de door hem gereconstrueerde werkingsgeschiedenis. Met het uitsluitend boekstaven van eerdere interpretaties doet men niet volledig recht aan de werking van een klassieke tekst.