technologische bestaanskunst, dat uitgaat van het feit dat mens en technologie altijd al verweven zijn geweest en het er niet om gaat of we ons met nieuwe technologieën moeten inlaten, maar veeler om de vraag hoe we dat moeten doen.
Waar Verbeek zich bovendien onderscheidt van veel andere techniekfilosofen in Nederland, is dat hij zich niet zozeer oriënteert op de Angelsaksische traditie, maar expliciet aanknoopt bij de continentale wijsgerige traditie. In De grens van de mens zijn de inspiratiebronnen Duitse wijsgerig antropologen als Gehlen, Plessner en Sloterdijk en Franse posthumanistische (techniek)filosofen als Foucault, Latour en Stiegler. Met name Plessners stelling dat de mens ‘van nature kunstmatig’ wezen is, speelt een belangrijke rol in Verbeeks nieuwe boek. Volgens Plessner volgt dit kenmerk van de menselijke levensvorm voort uit zijn excentrische positie. De mens leven niet alleen, zoals andere dieren, vanuit hun ervaringscentrum, maar ze zijn ook altijd toeschouwer van zichzelf. Mensen vallen niet met zichzelf samen en zien zich daarom altijd voor de opgave gesteld ‘iets van hun leven te maken. Dat maakt de mens bij uitstek tot cultuurlijke en technische wezens.
Waar Plessner de excentrische positionaliteit van de mens antropocentrisch opvat als een laatste stap in de evolutie van het leven op aarde, daar stelt Verbeek dat hedendaagse technologieën als psychofarma, deep brain stimulation en genetische interventies begonnen zijn de menselijke excentriciteit om te vormen tot een meta-excentriciteit. Gezien het onstuimige karakter van de huidige co-evolutie van mens en technologie zouden we misschien beter nog kunnen spreken van hyperexcentriciteit.
Aan de hand van voorbeelden als de pre-implantatiediagnostiek zet Verbeek op een prikkelende uiteen voor welke nieuwe vraagstukken en uitdagingen het ingrijpen in onze excentriciteit ons stelt. Opvallend daarbij is de blijmoedige en optimistische toon die het gehele betoog van Verbeek begeleidt. Hoewel hij zich kritisch opstelt tegenover het rationalisme van de Verlichting en het geloof in de menselijke de autononomie – valt het op dat hij in weerwil van de erkenning van de grenzen van die autonomie - ook Verbeek ontkomt niet aan het trekken van grenzen! - nogal luchtig doet over de mogelijke problematische dimensies van de door hem voorgestane ‘technologische bestaanskunst’.
Misschien kan ik dat het beste illustreren aan de hand van de wijze waarop verbeek Nietzsches notie van de Übermensch strategisch inzet in zijn betoog. Terecht wijst hij er in het eerste hoofdstuk op dat de Übermensch bij Nietzsche niet primair staat voor een supermens die uit de huidige mens zou moeten worden gekweekt (de natte droom van zowel het nationaalsocialistische eugenetici als van hedendaagse transhumanisten), maar “voor een betere manier van mens-zijn – de Übermensch als de hoogste mens” (blz. 15). In de epiloog legt de auteur aan de hand van Zarathustra’s redevoering over de ‘drie gedaantewisselingen’ van de geest – waarin de mens zich ontwikkelt van de kameel, die bijna bezwijkt onder de last van de oude moraal, via de leeuw die deze traditie aggressief verscheurt tot het kind dat al spelend vorm geeft aan zichzelf - uit wat hij daarmee bedoelt. Hij betrekt ze daarbij op de techniek ethiek. Waar de tevergeefs grenzentrekkende en nee-zeggende ethiek staat voor de leeuw uit Nietzsches parabel, daar staat het spelende kind model voor de door Verbeek voorgestane technologische bestaanskunst, waarin we ons leven “voortdurend opnieuw vorm geven door de techniek, zowel existentieel als fysiek”(blz. 135).
Dat klinkt heel mooi, maar het gaat naar mijn mening voorbij aan de tragische dimensie die Nietzsche toeschrijft aan de Übermensch. Net als Verbeek bekritiseert Nietzsche de rationalistische illusie dat we op autonome wijze ons leven in de hand hebben. Maar anders dan Verbeek brengt dat Nietzsche ertoe de ‘hoogste mens’ een amor fati toe te schrijven, het vermogen het onvermijdelijke noodlot – dat in de (post)moderne samenleving niet alleen gelokaliseerd moet worden in de natuur, maar meer nog in de wereld van de technologie - niet alleen te aanvaarden, maar zelfs lief te hebben. Dat is grootse opgave, en het is de vraag of dat niet een mens-onmogelijke opgave is. Neem de ontstellende gebeurtenissen die zich dit voorjaar in Japan afspeelden. De verwoestende kracht van een tsunami niet alleen te aanvaarden, maar lief te hebben is al welhaast een onmogelijke opgave, maar de verschrikkingen lief te hebben die de daarop volgende, mede door menselijke techniek veroorzaakte kernramp met zich meebracht, is zo mogelijk nog moeilijker.
Het is om die reden dat Nietzsche bepaald niet optimistisch is over de mogelijkheid dat we tot Übermenschen kunnen uitgroeien. In Also sprach Zarathustra spreekt hij het vermoeden uit, dat het heel wel mogelijk is dat we voor altijd ‘laatste mensen’ blijven, die deze ‘verantwoordelijkheid zonder vrijheid’ niet aan kunnen en deze in de moderne, palliatieve samenleving slechts kunnen doorstaan door zich te voortdurend te verdoven met religieuze en seculiere illusies en door de farmaceutische industrie genereus ter beschikking pilletjes tegen de depressie en stervenspijn.
De vraag is, kortom, waarom Verbeek niet stilstaat bij de mogelijkheid dat het bestaan als Übermensch een tikkeltje te hoog gegrepen is voor de eindige mens, en dat we ons misschien wel veroordeeld zijn altijd ‘Überpubers’ te blijven. Laat ik een concreet voorbeeld geven. Patiënten die worden getroffen door een ernstig hersentrauma (als gevolg van een ongeluk of hersenbloeding etc.), als gevolg waarvan ze vroeger zouden sterven, blijven nu in veel gevallen in leven, waardoor ze tot een comateus bestaan zijn veroordeeld. Hoewel na enkele maanden de kans om uit het coma te onwaken minder dan 2% is, zullen de meeste familieleden van deze ‘ondoden’ – ze leven niet meer, maar zijn ook nog niet gestorven – zich tevergeefs vastklampen aan de blinde hoop dat dit alsnog zal gebeuren. We kunnen ons afvragen of het beeld van het spelende kind voor dergelijke gevallen niet misplaatst is. Op zulke momenten staat naar ik vrees niet alleen de klassieke ethiek met lege handen, maar kan ook de technologische bestaanskunst weinig soelaas bieden. Die tragische dimensie van het leven waarmee iedere sterveling vroeg of laat in zijn bestaan te maken krijgt, ontbreekt in Verbeeks opbeurende, misschien wat al-te-opbeurende boek.